Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Ik [1]zeg dan: Heeft God [2]Zijn volk [3]verstoten? Dat zij verre; want ik ben ook [4]een Israeliet, [5]uit het zaad Abrahams, van den stam [6]Benjamin. 1. Dat is, hetgeen ik tevoren gezegd heb van de verwerping der Joden, daarmede wil ik niet zeggen dat God al de Joden zou hebben verstoten; gelijk iemand daaruit zou kunnen besluiten. 2. Dat is, de Joden, die Hij tot Zijn volk bijzonder had verkoren. 3. Grieks, afgestoten; namelijk van die waardigheid, waar zij in gesteld waren, zodat zij de beloofde zegening in Christus niet meer zouden deelachtig zijn. 4. Dat is, een Jood van afkomst, en nochtans van God niet verstoten. 5. Namelijk naar het vlees; en ook naar de genade des verbonds, hetwelk God met Abraham en zijn zaad gemaakt heeft; Gen.17:1. 6. Namelijk den zoon van Jakob, uit Rachel, een van de aanzienlijkste stammen Israels, uit welken ook de koning Saul gesproten is geweest, 1 Sam.9:1, en de koningin Esther; Esth.2:5.